Spraak- en taalontwikkeling

 

Jong geleerd is oud gedaan

We spreken van een spraak- en/of taalontwikkelingsstoornis wanneer de spraak, het taalbegrip en/of taalproductie zich in vergelijking met leeftijdsgenootjes langzamer en anders ontwikkelt. Ongeveer 3 tot 10% van de kinderen heeft een vertraagde en/of gestoorde taalontwikkeling. 

Vroege tekorten in de taalontwikkeling kunnen een voorteken zijn van een persisterende, hardnekkige taalontwikkelingsstoornis (d.i. ontwikkelingsdysfasie) of een leerstoornis (o.a. dyslexie, dyscalculie en/of dysorthografie).

Door ondersteuning in de peuter- en kleuterperiode bevorderen we de sociaal-emotionele ontwikkeling. Begeleiding op jonge leeftijd zorgt voor een stevige taalbasis waarop verder kan gebouwd worden. Hierdoor kunnen gedragsmoeilijkheden en achterstand op schools vlak beperkt of vaak zelfs vermeden worden.

Studies toonden aan dat interventies op peuter- en kleuterleeftijd doeltreffend zijn (o.a. Fricke, Bowyer-Crane, Haley, Hulme, & Snowling, 2013; Goorhuis-Brouwer, 2007).

Al doende spreekt men

Logopedisten zijn meer dan “spraakjuffen”. Toch maken kinderen met spraakklankstoornissen (SKS, Eng. Speech Sound Disorders, SSD) een belangrijk deel uit van onze behandelgroep. Kort gesteld gaat het om problemen bij het realiseren of een vertraging in de ontwikkeling van de productie van klanken, lettergrepen en woorden. Het komt voor bij 4 tot 8% van de kinderen.

Hoewel er verschillende types bestaan van SKS, is volgend onderscheid essentieel om op de juiste manier aan de slag te gaan:

Bij een fonetische spraakklankstoornis loopt er iets fout bij de vorming van klanken. We vormen een bepaalde klank op een specifieke plaats in de mond en passen onze lip-, kaak- en tongpositionering aan om tot de juiste uitspraak te komen. Dit is relatief taalonafhankelijk. Fouten tegen het fonetische systeem resulteren in de klassieke articulatieproblemen o.a. lispelen, schraperige /r/ productie,…

Bij een fonologische spraakklankstoornis gaat het niet enkel om een probleem bij de vorming van klanken, maar om moeilijkheden met het gebruik en het contrasteren van de moedertaalklanken in woorden. Het gaat dan ook meer om een taalprobleem dan om een zuiver spraakprobleem. Een kind gaat bepaalde klanken niet gebruiken of op ongewone wijze vereenvoudigen door het toepassen van fonologische processen (bv. totodi i.p.v. krokodil).

Een kind gebruikt in de typische ontwikkeling ook fonologische processen, maar wanneer deze te laat of niet verdwijnen, later optreden dan normaal of persisteren is er nood aan behandeling.

Meertaligheid als meerwaarde, niet als een probleem

Een taalachterstand in het Nederlands is niet altijd een reden voor het opstarten van logopedie.  Soms is er sprake van een onvoldoende Nederlandstalig taalaanbod. Door taalstimulering-op-maat kunnen kinderen dan vaak al snel een inhaalbeweging maken. We spreken in dit geval van een ‘blootstellingsachterstand’ (Singer en Gerrits, 2017).

Wanneer er zich problemen voordoen in alle talen die het kind leert, dus ook de moedertaal, kan dit wijzen op een taalontwikkelingsstoornis en is het starten van logopedische therapie aangewezen.

De verscheidenheid tussen gezinnen waar iedere ouder een verschillende taal spreekt of gezinnen waarbij Nederlands geen gezinstaal is, daagt ons uit om maximaal rekening te houden met de taalcontext.  Als compagnons beschouwen we meertaligheid als waardevol deel van de ontwikkeling van het kind.

Samen op stap

Ouders kunnen veel bijdragen aan de spraak- en taalontwikkeling van hun kind. Ouders zijn immers constant aanwezig in het leven van hun (jonge) kinderen. Ze knopen veel vaker interacties aan dan de begeleidende logopedist.

“The normal acquisition of speech and language shows considerable variation and it is not always easy to distinguish between a child at the lower range of normality and one who is deviating from the usual pattern of speech and language development” (Enderby en Emerson, 1995).